VERGOEDING VAN WERKELIJK GEMAAKTE PROCESKOSTEN UITZONDERLIJK, MAAR NIET ONMOGELIJK

VERGOEDING VAN WERKELIJK GEMAAKTE PROCESKOSTEN UITZONDERLIJK, MAAR NIET ONMOGELIJK

9 november 2017

In civielrechtelijke procedures is het uitgangspunt dat de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld in de proceskosten van de partij die in het gelijk wordt gesteld (mits er gronden voor compensatie aanwezig zijn: artikel 237 Rv). In het algemeen bestaat een proceskostenveroordeling naast griffierechten en deurwaarderskosten uit het salaris van de advocaat. Heeft de procedure betrekking op handhaving van intellectuele eigendomsrechten dan wordt voor de vergoeding van het salaris van de advocaat aansluiting gezocht bij de werkelijk gemaakte kosten (mits redelijk). Voor alle overige gevallen geldt dat het salaris van de advocaat in beginsel wordt vastgesteld volgens het zogenaamde ‘liquidatietarief’.

De liquidatietarieven zijn volgens een vaste normen vastgesteld. De hoogte van deze tarieven is afhankelijk van de verrichte (genormeerde) werkzaamheden en van het belang van de zaak. Hoewel de gerechten niet zijn gebonden aan deze tarieven, worden zij in beginsel wel door hen gevolgd. De ervaring leert dat de advocaatkosten die een partij heeft moeten maken, slechts gedeeltelijk worden gedekt door de vergoeding van deze kosten conform het liquidatietarief. Er zijn echter situaties denkbaar waarin de werkelijk gemaakte proceskosten wél voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Gedacht moet worden aan de situatie waarin door een partij misbruik wordt gemaakt van procesrecht of onrechtmatig wordt gehandeld door het instellen van een procedure of het voeren van verweer. Rechters gaan terughoudend om met het aannemen van dergelijke situaties. De reden daarvoor dat het recht op toegang tot een rechter (en het op verdediging voor een rechter) mede wordt gewaarborgd door artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Hoge Raad 15 september 2017

De Hoge Raad heeft onlangs weer geoordeeld dat de omstandigheden (in dat geval) toewijzing van de werkelijk gemaakte proceskosten rechtvaardigden (zie HR 15 september 2017: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2017:2360). In de casus stond (kort samengevat) de eigendom van een schilderij centraal. Er was tussentijds appel en vervolgens cassatie ingesteld waarna de procedure was terug verwezen naar het hof. Pas na verwijzing was eiser bekend geworden met een verkoopfactuur die de (terug)verkoop van het schilder bewees. Deze factuur was cruciaal voor het oordeel wie eigenaar van het schilderij was. Verweerder had de factuur jarenlang bewust onder de pet gehouden. Eiser nam vervolgens het standpunt in de procedure in dat verweerder in cassatie misbruik had gemaakt van procesrecht, omdat verweerder in strijd had gehandeld met de waarheidsplicht (artikel 21 Rv). Partijen zijn immers verplicht om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Eiser vermeerderde zijn eis door vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten te vorderen. Het hof Den Haag wees de vordering af. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de procedure terug naar het hof Den Bosch. De Hoge Raad overwoog  (onder meer) het volgende:

“r.o. 5.3.3. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, NJ 2016/380 (K./Rabobank), volgt uit art. 241 Rv en de toelichting op het daarmee corresponderende art. 57 lid 6 (oud) Rv (Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 36) dat de art. 237-240 Rv, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling bevatten van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Deze regeling derogeert ingevolge art. 6:96 lid 3 BW in verbinding met art. 241 Rv aan art. 6:96 lid 2 BW. Zij derogeert eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden.

Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat, zoals in voormelde toelichting wordt opgemerkt, een volledige vergoedingsplicht (ter zake van proceskosten) denkbaar is, doch alleen in ‘buitengewone omstandigheden’, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Hieromtrent is in het arrest HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7aa828, NJ 2012/233 (Duka/Achmea) overwogen dat pas sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (als grond voor een vergoedingsplicht ter zake van alle in verband met een procedure gemaakte kosten), als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.”

Een voorbeeld uit onze eigen procespraktijk

Dat het loont om in bepaalde situaties vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten te vorderen, bewijst onze eigen procespraktijk. Ten laste van cliënte was derdenbeslag onder de bank gelegd. Het beslag had doel getroffen. Een groot geldbedrag werd daardoor geblokkeerd terwijl de vordering waarvoor beslag was gelegd vele malen lager was. Cliënte was bereid een bankgarantie te stellen tegen opheffing van de beslagen. De wederpartij weigerde dat echter. Cliënte is daarop direct een kort geding gestart. Voorafgaand aan de zitting liet de wederpartij weten toch bereid te zijn het beslag op te heffen. Cliënte had op dat moment al advocaatkosten moeten maken die zij vergoed wilde zien. Het kort geding werd doorgezet en namens cliënte werd een vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten gevorderd. De voorzieningenrechter wees de vordering toe. De voorzieningenrechter overwoog daartoe dat het beslag een bedrag blokkeerde dat vele malen groter was dan de vordering  waarvoor de wederpartij beslag had gelegd. De voorzieningenrechter erkende dat cliënte onder een groot druk stond om het beslag opgeheven te krijgen. Door niet tijdig te bevestigen dat het beslag werd opgeheven, oordeelde de voorzieningenrechter dat cliënte onnodig en tegen beter weten in door de wederpartij was gedwongen tot het starten van het kort geding. Reden waarom de voorzieningenrechter de wederpartij veroordeelde in de werkelijk gemaakte proceskosten van cliënte.