Dit vonnis van de Rechtbank Rotterdam is een uitspraak in de vrijwaringsprocedure tussen een aannemer en zijn onderaannemer, die aldus direct verband houdt met de hoofdprocedure tussen opdrachtgever en aannemer.
De opdrachtgever (Gemeente Goeree-Overflakkee) heeft de door haar ingeschakelde aannemer Estate Invest ingeschakeld voor de realisatie van een appartementencomplex. Deze aannemer heeft op haar beurt voor de uitvoering van dit project Van den Nieuwendijk Bouw B.V. (“Van den Nieuwendijk”) als onderaannemer ingeschakeld .
Bij de uitvoering van het project is schade ontstaan aan een nabijgelegen (kade)muur en brug. De gemeente heeft Real Estate voor deze schade aansprakelijk gesteld en is een procedure bij de bevoegde overheidsrechter (Rechtbank Rotterdam) gestart.
Real Estate heeft vervolgens Van Nieuwendijk als onderaannemer in vrijwaring betrokken. In deze vrijwaringsprocedure vordert Real Estate dat Van den Nieuwendijk wordt veroordeeld om alles te betalen waartoe Real Estate in de hoofdprocedure jegens de Gemeente zal worden veroordeeld.
Van den Nieuwendijk heeft in de vrijwaringsprocedure een bevoegdheidsincident opgeworpen. Met andere woorden: zij heeft aangegeven dat de aannemer het geschil bij de verkeerde instantie heeft aangebracht. Van den Nieuwendijk wijst namelijk op artikel 12.2 van de onderaannemingsovereenkomst: “Alle geschillen tussen Partijen welke naar aanleiding van deze overeenkomst of van de overeenkomsten die daarvan een uitvloeisel mochten zijn, zullen worden voorgelegd aan de Raad van Arbitrage voor de Bouw.”
Dit betreft een arbitraal beding, waarbij de bevoegdheid van de overheidsrechter is uitgesloten en de Raad van Arbitrage voor Bouwgeschillen specifiek bevoegd is verklaard. Dit maakt – aldus Van den Nieuwendijk – dat de rechtbank zich op grond van artikel 1022 Rv onbevoegd dient te verklaren.
Real Estate stelt zich op het standpunt dat a) de meer subsidiaire vordering in de vrijwaringsprocedure, namelijk: een beroep op onrechtmatige daad, niet onder de reikwijdte van het arbitragebeding valt en b) een beroep op het arbitragebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
De rechtbank oordeelt allereerst dat tussen partijen niet ter discussie staat dat een arbitraal beding is overeengekomen. Vervolgens gaat de rechtbank over tot de uitleg van dit beding. In dat kader gaat het niet alleen om de taalkundige uitleg daarvan, maar ook om de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen aan die bepaling en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs mochten verwachten.
Over de tekst van de bepaling is niet onderhandeld, noch is hierop enige toelichting gegeven. De formulering van het beding is ruim, het gaat immers om alle geschillen die verband houden met de onderaannemingsovereenkomst. In dat kader oordeelt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat het de bedoeling van partijen is geweest om bepaalde geschillen, zoals vorderingen op grond van een onrechtmatige daad, tóch te laten beslechten door een overheidsrechter.
Ook de meer subsidiaire vordering valt dus onder de reikwijdte van het arbitrale beding.
Nu alle door Real Estate ingestelde vorderingen onder het arbitrale beding vallen, dient de rechtbank zich in beginsel onbevoegd te verklaren. Dit is slechts anders wanneer – zoals Real Estate dat heeft gesteld – een beroep op dit beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:248 lid 2 BW).
Het is aan Real Estate om feiten en omstandigheden te stellen en indien nodig te bewijzen op grond waarvan het beroep op het arbitrale beding in dit geval onaanvaardbaar is. Een dergelijk beroep wordt slechts in bijzondere omstandigheden toegewezen.
Het enkele feit dat de hoofdprocedure bij een overheidsrechter aanhangig is gemaakt en de vrijwaringsprocedure als gevolg van het arbitrale beding aan arbiters moet worden voorgelegd en dit proceseconomisch nadelig is voor de aannemer, is onvoldoende voor een geslaagd beroep op artikel 6:248 lid 2 BW.
Het beroep van Van den Nieuwendijk op de onbevoegdheid van de rechtbank wordt dan ook gegrond verklaard.
Kortom: om de schade op Van den Nieuwendijk te verhalen dient Real Estate een aparte procedure bij de Raad van Arbitrage voor Bouwgeschillen te starten met alle kosten en proceseconomische nadelige gevolgen van dien.
Deze uitspraak laat zien dat bij het opstellen van overeenkomsten al nagedacht moet worden over de wijze van geschilbeslechting. Zeker indien sprake is van onderaanneming, adviseren wij om in de onderaannemingsovereenkomst altijd een bepaling over de geschilbeslechting overeen te komen. In die zin dat geschillen tussen aannemer en onderaannemer altijd worden beslecht door de instantie zoals die in de relatie tussen opdrachtgever en aannemer – op grond van de wet of een specifiek beding in de hoofdaannemingsovereenkomst – bevoegd is.
Wilt u meer informatie over dit onderwerp, wenst u advies in een lopende kwestie of wilt u bijgestaan worden in een procedure, neem dan vrijblijvend contact op met onze specialisten op het gebied van het bouwrecht: Inge Franken, Rianne van Pelt en Tim Segers.