Shutterstock Stillegging Bouw (1)

HET STILLEGGEN VAN DE WERKZAAMHEDEN: EEN KRACHTIG DRUKMIDDEL, MAAR NIET ZONDER RISICO

13 juni 2023

Opschortingsrechten zijn vaak ook onderwerp van discussie in de bouw. In de praktijk zien we regelmatig dat enerzijds de opdrachtgever betaling van facturen inhoudt en de aannemer anderzijds op zijn beurt zijn werkzaamheden stillegt. Meestal wordt het opschortingsrecht als pressiemiddel gebruikt, bedoeld om de andere partij aan te zetten aan zijn of haar verplichtingen te voldoen. Wat echter niet kan is dat beide partijen zich tegelijkertijd rechtsgeldig op hun opschortingsrecht beroepen. Een rechtsgeldig beroep van de ene partij op zijn opschortingsrecht, maakt het voor de andere partij namelijk onmogelijk om zijn of haar verplichtingen (rechtsgeldig) op te schorten. Zeker in bouwprojecten komt het voor dat zowel de aannemer als de opdrachtgever hun verplichtingen opschorten. De vraag is dan of degene die zich als eerste op zijn opschortingsrecht beroept, daartoe inderdaad gerechtigd was. In een recente uitspraak van de Raad van Arbitrage in Bouwgeschillen (hierna: de “RvA”) stond deze vraag ook centraal. De aannemer in kwestie had zijn werkzaamheden stilgelegd omdat hij meende dat de opdrachtgevers meerwerk verschuldigd waren. Dat kwam de aannemer uiteindelijk echter duur te staan.

Onderliggende feiten

Aannemer in deze zaak had een aannemingsovereenkomst gesloten met de opdrachtgevers voor het uitvoeren van verbouwingswerkzaamheden aan hun woning. Partijen waren een aanneemsom van EUR 166.000, - overeengekomen. Daarnaast stond in de aannemingsovereenkomst opgenomen: “werk zal rond 1 mei opgeleverd worden in overleg”.

Op 11 januari 2021 zijn de werkzaamheden aangevangen. Bij brief van 30 april 2021 hebben opdrachtgevers de aannemer in gebreke gesteld, omdat volgens hen sprake was van verschillende gebreken in het werk. De aannemer is in voornoemde brief gesommeerd om binnen 14 dagen over te gaan tot herstel van de gebreken en oplevering van de werkzaamheden.

Vervolgens stuurde de aannemer op 4 mei 2021 een meer- en minderwerklijst met het verzoek aan de opdrachtgevers om deze te accorderen. Dit akkoord bleef echter uit, reden waarom de aannemer op 7 mei 2021 heeft aangegeven dat hij de werkzaamheden zou stilleggen totdat de opdrachtgevers aan hun betalingsverplichting zouden voldoen. Zo zouden er volgens de aannemer betaaltermijnen openstaan, terwijl ook het door hem uitgevoerde meerwerk nog altijd niet was betaald.

Daarop reageerden de opdrachtgevers diezelfde dag nog met de mededeling dat de aannemer de werkzaamheden niet mocht stilleggen. Daarnaast hebben de opdrachtgevers de aannemer opnieuw in gebreke gesteld en hem gesommeerd om het werk uiterlijk 14 mei 2021 op te leveren. Op dat moment stonden er nog drie betaaltermijnen open, waarvan de laatste twee pas betaald hoefden te worden bij respectievelijk de oplevering en na het einde van de onderhoudstermijn. Zover was het op dat moment nog niet, Opdrachtgevers hebben wel de op dat moment openstaande en opeisbare termijn betaald en hebben zich voor betreft hun overige betalingsverplichtingen (met name ten aanzien voor het door de aannemer uitgevoerde meerwerk) op hun opschortingsrecht beroepen.

Vanaf 7 mei 2021 heeft de aannemer het werk stilgelegd. De opdrachtgevers hebben in een e-mail van 11 mei 2021 medegedeeld dat de aannemer vanaf het moment dat hij de werkzaamheden heeft stilgelegd op grond van artikel 6:80 BW in verzuim verkeert en dat zij een derde zullen inschakelen om de werkzaamheden af te maken, een en ander voor rekening van de aannemer.

Vervolgens hebben de opdrachtgevers de aannemingsovereenkomst in een e-mail van 12 mei 2021 gedeeltelijk ontbonden. Verder hebben opdrachtgevers een deskundige ingeschakeld die de voortgang en de staat van de werkzaamheden heeft onderzocht. De deskundige heeft de totale waarde van het door de aannemer uitgevoerde werk bepaald op een bedrag van EUR 118.539,56. Daarbij heeft de deskundige rekening gehouden met de werkzaamheden die wel in opdracht waren gegeven, maar (nog) niet waren uitgevoerd, het meer- en minderwerk, de gebreken en schades alsmede de overschrijding van de oplevertermijn.

Bij e-mail van 29 oktober 2021 hebben de opdrachtgevers aan de aannemer medegedeeld dat de waarde van de door de aannemer uitgevoerde werkzaamheden EUR 118.539,56 bedroeg en dat zij aanspraak zouden maken op terugbetaling van hetgeen zij teveel hebben betaald.

De aannemer weigerde echter tot betaling over te gaan, reden waarom de opdrachtgevers zich tot de RvA hebben gewend.

 

Standpunten en vorderingen van partijen

Opdrachtgevers vorderen in conventie allereerst een verklaring voor recht dat de aannemer toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen voortvloeiende uit de aannemingsovereenkomst. Daarnaast vorderen de opdrachtgevers dat de aannemer wordt veroordeeld tot een bedrag van EUR 48.710,36, bestaand uit kosten die opdrachtgevers te veel aan de aannemer hebben betaald, de kosten van overige schade (kosten van opgenomen verlofuren en extra vervoerskosten) en de kosten voor het inschakelen van de deskundige.

Opdrachtgevers stellen daartoe dat de aannemer toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen uit de aannemingsovereenkomst. Meer specifiek verwijten opdrachtgevers de aannemer dat hij op 7 mei 2021 het werk heeft stilgelegd. Mede bezien tegen deze achtergrond waren de opdrachtgevers dan ook gerechtigd om de aannemingsovereenkomst gedeeltelijk (buitengerechtelijk) te ontbinden, aldus de opdrachtgevers.

De aannemer stelt echter een eis in reconventie in en vordert dat de opdrachtgevers op hun beurt worden veroordeeld om aan hem een bedrag van EUR 68.320,53 te voldoen. Dit bedrag bestaat uit het door de aannemer uitgevoerde meerwerk alsmede verschillende facturen van onderaannemers en leveranciers die de opdrachtgevers volgens de aannemer ten onrechte onbetaald hebben gelaten.

 

Overwegingen van de RvA

In conventie

Mochten opdrachtgevers de aannemingsovereenkomst buitengerechtelijk ontbinden?

De RvA buigt zich allereerst over de vraag of de opdrachtgevers de aannemingsovereenkomst buitengerechtelijk mochten ontbinden. In beginsel is voor een rechtsgeldig beroep op ontbinding, in de zin van artikel 6:265 BW, vereist dat de wederpartij in verzuim verkeert.  Of van verzuim sprake is, kan veelal pas worden beoordeeld op het moment van oplevering (het moment van de opeisbaarheid van de door de aannemer te leveren prestatie).

Echter, de gevolgen van niet-nakoming treden op grond van artikel 6:80 lid 1 BW voor opeisbaarheid van de prestatie (de oplevering) slechts in indien a) vaststaan dat nakoming zonder tekortkoming onmogelijk is, b) uit een mededeling van de aannemer is af te leiden dat hij zal tekortschieten of c) opdrachtgevers goede gronden hebben te vrezen dat de aannemer zal tekortschieten en aannemer niet bereid is te verklaren haar verplichtingen zullen nakomen.

Niet ter discussie stond dat de opdrachtgevers de in hun ingebrekestellingen van 30 april 2021 en 7 mei 2021 vermelde termijn van uiterlijk 14 mei 2021 niet hebben afgewacht en de ontbinding al op 12 mei 2021 hebben ingeroepen. Op dat moment was de aannemer weliswaar nog niet in verzuim, maar vast staat dat hij het werk op 7 mei 2021 heeft stilgelegd en heeft geweigerd het werk te hervatten. Hieruit hebben opdrachtgevers mogen afleiden dat de aannemer niet uiterlijk op 14 mei 2021 aan zijn uit de aannemingsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen zou voldoen. De aannemer is vanaf het moment dat hij de werkzaamheden stillegde van rechtswege in verzuim geraakt, aldus de RvA. Daarmee waren de opdrachtgevers dus gerechtigd om de aannemingsovereenkomst gedeeltelijk te ontbinden.

Bij dit alles kan de vraag of partijen in de aannemingsovereenkomst een fatale opleveringstermijn zijn overeengekomen, dat de aannemer deze termijn niet is nagekomen en dat hij reeds daarom overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:83 sub a BW zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt, in het midden blijven.

Het verweer van de aannemer dat de opdrachtgevers zelf tekortschoten in de nakoming van de uit de aannemingsovereenkomst voortvloeiende betalingsverplichtingen, treft volgens de RvA geen doel. Alle opeisbare termijnen waren op het moment van ontbinding immers reeds door de opdrachtgevers voldaan. Opdrachtgevers verkeerden evenmin in verzuim met hun betalingsverplichting betreffende het meerwerk. De aannemer had op 4 mei 2021 een geüpdatete meer- en minderwerklijst gestuurd, met daarbij het uitdrukkelijk verzoek aan de opdrachtgevers om die te accorderen. Hieruit blijkt volgens de RvA dat er op 4 mei 2021 nog geen overeenstemming bestond over (de omvang van) het meerwerk. Zonder nadere toelichting kan volgens de RvA dan ook niet worden geconcludeerd dat op opdrachtgevers ter zake van dit meerwerk enige betalingsverplichting rustte, laat staan dat zij op dit punt in verzuim verkeerden.

In de gegeven omstandigheden waren opdrachtgevers op grond van artikel 6:265 BW jo 6:80 BW dan ook gerechtigd en konden zij redelijkerwijs ook niet anders dan de aannemingsovereenkomst op 12 mei 2021 (gedeeltelijk) buitengerechtelijk te ontbinden ten aanzien van de nog door de aannemer te verrichten werkzaamheden.

Gevolg van de gedeeltelijke ontbinding

Als gevolg van de ontbinding ontstaat voor partijen de verplichting tot ongedaanmaking van de al door hen ontvangen prestaties overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:271 BW. De aard van de door aannemer verrichte prestatie sluit uit dat zij ongedaan wordt gemaakt. Op grond van het bepaalde in artikel 6:272 BW treedt dan voor de door de aannemer geleverde prestatie een vergoeding in de plaats ten belope van de waarde die het werk voor de opdrachtgevers heeft. Daarnaast komt de opdrachtgevers ex artikel 6:277 BW vergoeding toe van de schade die zij hebben geleden door de tekortkoming en als gevolg van de ontbinding van de overeenkomst.

Dit betekent het hetgeen door de opdrachtgevers aan de aannemer is betaald aan hen moet worden terugbetaald voor zover de waarde van het werk op het moment van het ontbinden lager zou zijn dan hetgeen al door opdrachtgevers is betaald dan wel dat opdrachtgevers zijn gehouden de waarde van het verrichte werk aan aanneemster te vergoeden voor zover niet reeds door hen is betaald.

Partijen zijn het erover eens dat de overeengekomen aanneemsom EUR 166.000,00 bedraagt en dat opdrachtgevers de aannemer in totaal een bedrag van EUR 156.000,00 hebben betaald. Voor wat betreft het door opdrachtgevers teveel betaalde, sluit de RvA grotendeels aan bij het bedrag dat de door de opdrachtgevers ingeschakelde deskundige is genoemd. Alles overziend is de RvA van oordeel dat het door de aannemer geleverde werk op het moment van gedeeltelijke ontbinding een waarde van EUR 121.871,36 vertegenwoordigde. Dit betekent dat opdrachtgevers een bedrag van EUR 34.128,64 (EUR 156.000,00 minus EUR 121.871,36) teveel hebben betaald. De aannemer is gehouden om dit bedrag aan de opdrachtgevers terug te betalen.

Overige schadeposten

De RvA wijst de door de opdrachtgevers gevorderde expertisekosten toe. De overige schade, bestaand uit kosten extra vervoer en door opdrachtgevers opgenomen verlofuren, wordt echter afgewezen. De RvA is van oordeel dat opdrachtgevers, ook indien moet worden uitgegaan van de juistheid van hun stelling dat zij extra verlofuren hebben moeten opnemen en vervoerskosten hebben moeten maken door het tekortschieten door de aannemer, geen aanspraak kunnen maken op enige schadevergoeding op dit punt. Een en ander dient in beginsel voor hun eigen rekening en risico te blijven.

In reconventie

De aannemer vordert op zijn beurt in reconventie vergoeding van een bedrag van EUR 68.320,53, bestaand uit: meerwerk en facturen van verschillende derden (door de aannemer ingeschakelde onderaannemers en leveranciers) die de opdrachtgevers onbetaald hebben gelaten.

Voor wat betreft het meerwerk oordeelt de RvA dat deze vordering niet toewijsbaar is. Indien en voor zover de aannemer heeft bedoeld te stellen dat hij aanspraak kan maken op meerkosten in verband met door hem verrichte meerwerkzaamheden rust op hem de stelplicht en bewijslast dat hij deze meerwerkzaamheden heeft verricht en dat hij daartoe van opdrachtgevers opdracht heeft gekregen. De aannemer heeft niet aan deze stelplicht voldaan, aldus de RvA.

Ook de overige schadeposten van de aannemer worden afgewezen. Mede in aanmerking genomen dat partijen een vaste aanneemsom voor het opgedragen werk zijn overeengekomen, valt volgens de RvA niet in te zien waarom opdrachtgevers verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de voldoening van de facturen van de door de aannemer ingeschakelde onderaannemers of leveranciers.

 

Conclusie in conventie en reconventie

De RvA verklaart in conventie voor recht dat de aannemer toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakomingen van haar verplichtingen voortvloeiende uit de aannemingsovereenkomst. Daarnaast veroordeelt de RvA de aannemer in conventie om aan de opdrachtgevers een bedrag van EUR 41.686,64 te voldoen.

De vorderingen van de aannemer in reconventie worden afgewezen en de aannemer wordt bovendien zowel in conventie als in reconventie veroordeeld in de kosten van de procedure.

Advies

Deze uitspraak illustreert dat het ten onrechte stilleggen van de werkzaamheden verstrekkende gevolgen kan hebben. In dit geval zorgde deze stillegging ervoor dat de aannemer per direct in verzuim kwam te verkeren, waardoor de opdrachtgevers de aannemingsovereenkomst gedeeltelijk mochten ontbinden. Als gevolg daarvan ontstond niet alleen een ongedaanmakingsverplichting voor de aannemer (terugbetaling van hetgeen de opdrachtgevers te veel hadden betaald), maar was de aannemer ook nog eens aansprakelijk voor de uit de ontbinding voortvloeiende aanvullende schade die opdrachtgevers leden.

Kortom: het stilleggen van de werkzaamheden is een specifiek opschortingsrecht dat de aannemer in bepaalde situaties kan inzetten. Het kan een zeer effectief drukmiddel zijn, maar alleen als aan alle juridische vereisten is voldaan.

Overweegt u als aannemer om de werkzaamheden gedurende een bouwproject stil te leggen? Neem dan altijd vooraf contact op met een bouwrechtspecialist, om er zeker van te zijn dat er voldoende juridische grond is om dit specifieke opschortingsrecht in te zetten en daarmee te voorkomen dat u onbedoeld in verzuim raakt en daarmee schadeplichtig wordt richting uw opdrachtgever.

 

Contact 

Wilt u meer informatie over dit onderwerp, wenst u advies in een lopende kwestie of wilt u bijgestaan worden in een procedure, neem dan vrijblijvend contact op met onze specialisten op het gebied van civiel bouwrecht: Tim Segers, Inge Franken, Maikel Exterkate, en Rianne van Pelt.

Auteur:

Regelmatig op de hoogte blijven van de laatste juridische ontwikkelingen?