De franchiseovereenkomst is gedefinieerd in het Nederlandse Burgerlijke Wetboek. De wettelijke definitie van de franchiseovereenkomst luidt als volgt: “De franchiseovereenkomst is de overeenkomst waarbij de franchisegever aan een franchisenemer tegen vergoeding het recht verleent en de verplichting oplegt om een franchiseformule op de door de franchisegever aangewezen wijze te exploiteren voor de productie of verkoop van goederen dan wel het verrichten van diensten.” Wil sprake zijn van een franchiseovereenkomst, dan dient aan alle elementen opgenomen in de definitie te zijn voldaan.
Wanneer een overeenkomst kwalificeert als een franchiseovereenkomst, dan komen daarmee allerlei verplichtingen op de franchisegever te rusten, waaronder een precontractuele informatieverplichting en een verplichting tot het verlenen van bijstand en ondersteuning in de exploitatie. Verder biedt de Wet franchise ook bescherming aan de franchisenemers. Zo geldt een ‘wachttijd’ van ten minste 4 weken, is een postcontractueel non-concurrentiebeding alleen geldig indien deze aan een vijftal in de wet neergelegde vereisten voldoet, geldt een instemmingsvereiste en dient de franchiseovereenkomst een bepaling te bevatten over de vergoeding van goodwill. Over de vereisten van het postcontractuele non-concurrentiebeding hebben wij eerder een artikel geschreven. Het feit dat de Wet franchise de positie van de franchisenemer beschermt, kan een reden zijn voor een partij om te stellen dat hij franchisenemer is en geen distributeur.
De vraag of een overeenkomst al dan niet kwalificeert als een franchiseovereenkomst, kan dus van groot belang zijn. Indien partijen zich immers niet bewust zijn van het feit dat de Wet franchise op hun verhouding van toepassing is, kan er onbedoeld sprake zijn van een overtreding van de Wet franchise. Met als meest verstrekkende gevolg de nietigheid van (onderdelen van) de overeenkomst.
In de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, lag de focus op het element vergoeding. Volgens de wettelijke definitie van de franchiseovereenkomst, dient de franchisenemer aan de franchisegever een vergoeding verschuldigd te zijn voor het recht op het exploiteren van de franchiseformule.
In de wetsgeschiedenis is uiteengezet wat precies onder het element ‘vergoeding’ moet worden verstaan. Hieruit volgt dat het begrip ‘vergoeding’ ruim dient te worden uitgelegd. Zo kan de vergoeding zowel een rechtstreekse betaling in geld zijn, maar ook een andere tegenprestatie zoals bijvoorbeeld een meer indirecte vorm van financiële compensatie voor de exploitatie van de formule. Hierbij kan worden gedacht aan een opslag op de inkoopprijs van goederen die de franchisenemer van franchisegever afneemt en die de franchisenemer vervolgens in het kader van de franchiseformule op de markt brengt.
In het onderhavige geval hebben de gezamenlijk vertegenwoordigde autodealers en -reparateurs aangevoerd dat zij een franchisevergoeding betalen. Zij betalen namelijk onder andere een hogere inkoopprijs voor voertuigen en/of onderdelen dan andere (zakelijke) klanten, doordat zij een minder hoge korting ontvangen. De autodealers en -reparateurs betalen dus een opslag op de inkoopprijs. Ondanks het feit dat dit lijkt aan te sluiten bij het in de wetsgeschiedenis gegeven voorbeeld, concludeert de Rechtbank Amsterdam dat niet voldaan is aan het vergoedingselement. Er is dus geen sprake van een franchiseovereenkomst. Dat de autodealers en -reparateurs een hogere prijs betalen, betekent volgens de Rechtbank Amsterdam nog niet dat dit meerdere als franchisevergoeding kan worden gekwalificeerd.
Kortom, doordat niet voldaan is aan het vergoedingselement, kwalificeren de dealerovereenkomsten en reparateurovereenkomsten niet als franchiseovereenkomsten. De Rechtbank Amsterdam heeft zich daarom niet uitgelaten over de andere elementen van de franchiseovereenkomst.
Het is jammer dat de Rechtbank Amsterdam zich niet uitgelaten heeft over de andere elementen van de franchiseovereenkomst. Een belangrijke vraag die de juridische gemoederen bezighoudt, namelijk of en wanneer sprake is van overdracht van (voldoende) knowhow om te kwalificeren als franchiseovereenkomst, is hierdoor onbesproken gelaten door de Rechtbank Amsterdam. Wellicht dat de overige elementen nog aan de orde komen in het mogelijk in te stellen hoger beroep. Het lijkt immers geen uitgemaakte zaak dat dit oordeel van de Rechtbank Amsterdam over het element ‘vergoeding’ ook in hoger beroep stand houdt.
Naar onze verwachting zal dit de eerste in een reeks van uitspraken zijn waarin distributeurs of andere partners zich op het standpunt zullen stellen dat zij franchisenemer zijn, met alle daarbij behorende rechten.
Wilt u meer weten over dit onderwerp, neem dan vrijblijvend contact op met onze specialisten via: franchise@lxa.nl