De wet (artikel 2:201a BW) bepaalt dat een grootaandeelhouder van een besloten vennootschap (B.V.) die tenminste 95% van de aandelen houdt via de rechter kan afdwingen dat de minderheidsaandeelhouder(s) zijn/hun aandelen aan hem overdraagt/overdragen voor een door de rechter te bepalen prijs.
De directeur-grootaandeelhouder (DGA) in deze zaak start zo’n procedure en vordert dat de minderheidsaandeelhouder zijn aandelen in de B.V. aan hem overdraagt en dat de prijs per aandeel wordt vastgesteld op (primair) EUR 20,83 per aandeel.
De rechter (Ondernemingskamer Amsterdam, hierna OK) veroordeelt de minderheidsaandeelhouder om zijn aandelen in de BV aan eiser over te dragen, maar wel tegen een prijs die bijna zeven keer hoger is dan door de grootaandeelhouder verzocht (namelijk voor EUR 142,10 per aandeel).
Volgens de OK had de DGA zichzelf bevoordeeld en daarmee de B.V. en de minderheidsaandeelhouder benadeeld, waardoor de aandelen minder waard waren geworden. Dit deed hij (onder meer) door overdracht van door de B.V. gehouden aandelen in drie dochtermaatschappijen aan een aan de DGA gelieerde vennootschap tegen een te lage prijs en door het verstrekken van leningen aan gelieerde partijen tegen onzakelijke voorwaarden.
De OK oordeelde dat het onaanvaardbaar zou zijn als de minderheidsaandeelhouder zijn aandelen zou moeten overdragen tegen een waarde die in sterke mate negatief was beïnvloed door de handelingen van de DGA. De DGA is het er niet mee eens en stapt naar de Hoge Raad.
De Hoge Raad laat het oordeel van de OK in stand. Volgens de Hoge Raad is het de bedoeling van de wetgever dat de uitgekochte minderheidsaandeelhouder een reële en redelijke vergoeding ontvangt en komt de rechter bij de bepaling daarvan een grote mate van vrijheid toe. De rechter mag dus bij de vaststelling van de prijs van de aandelen in een uitkoopprocedure dus vaststellen op een hogere prijs dan de waarde van die aandelen, indien en voorzover door het gedrag van de uitkopende aandeelhouder de waarde van de aandelen is verminderd.
De uitspraken van de OK en de Hoge Raad in deze zaak lijken ons volstrekt billijk en logisch. Voor de toewijzing van een uitkoopvordering op grond van artikel 2:201a BW behoeft slechts aan de in de wet genoemde (formele) vereisten te zijn voldaan. Het is géén sanctie op een bepaald handelen of nalaten van de minderheidsaandeelhouder(s). Het kan dan natuurlijk niet zo zijn dat de minderheidsaandeelhouders een lagere prijs voor hun aandelen krijgen, omdat de waarde van de aandelen is verlaagd door (onrechtmatige) handelingen van de grootaandeelhouder.