Afgelopen week heeft de Hoge Raad een einde gemaakt aan de bestaande onzekerheid over het ontstaansmoment van vorderingen uit een geneeskundige behandelingsovereenkomst. De Hoge Raad heeft Famed gevolgd in het standpunt dat zij in drie instanties heeft ingenomen. De Hoge Raad oordeelde als volgt: Indien in het kader van een geneeskundige behandeling meerdere, identificeerbare en op geld waardeerbare deelprestaties kunnen worden aangewezen, ontstaat na verrichting van elk van die deelprestaties een daarmee corresponderende vordering. Dat sprake is van dergelijke deelprestaties kan bijvoorbeeld worden afgeleid uit voor de betreffende zorg geldende tariefbeschikkingen, waarin tarieven voor diverse deelprestaties worden onderscheiden. De hoogte van de vordering uit hoofde van de deelprestaties en de wijze en het moment waarop de zorgverlener die loonvordering kan incasseren wordt als gezegd bepaald door de declaratieregels die onderdeel uitmaken van ons zorgstelstel. Dit doet echter niet af aan het feit dat de vorderingen steeds direct ontstaan nadat de deelprestaties zijn verricht.
Het oordeel van de Hoge Raad verandert niets aan het feit dat zorgverleners in beginsel pas na verloop van een jaar, danwel na afronding van een behandeltraject aan de patiënt of hun zorgverzekeraar mogen factureren. Het maakt echter wel dat het onderhanden werk van zorgverleners een vermogensbestanddeel is dat kan strekken tot zekerheid voor financiers. De pandrechten die Famed in het verleden op het onderhanden werk van zorgverleners heeft verkregen, zijn aldus rechtsgeldig gevestigd.
De uitspraak van de Hoge Raad heeft Famed de gewenste duidelijkheid gegeven, maar is van belang voor (de financiering van) de zorg in het algemeen. Ook veel banken hebben financieringen verstrekt aan zorgverleners die gezekerd zijn met pandrechten op het onderhanden werk van de zorgverleners. De uitspraak van de Hoge Raad stelt zorgverleners en hun financiers gerust.