De minderheidsaandeelhouder (Dhr. A.) is in september 2000 als assurantieadviseur in loondienst getreden bij A BV, een onderneming die adviseert en bemiddelt in hypotheken, kredieten en verzekeringen. De meerderheidsaandeelhouder (Dhr. B.) is directeur en enig aandeelhouder in A BV.
In januari 2005 heeft Dhr. A voor een bedrag van EUR 73.500,- een belang van 30% van de aandelen in A BV gekocht. Dhr. B. houdt na deze transactie dus nog een 70% belang en is nog steeds enig directeur.
Dhr. A. heeft al bij de aankoop van het 30% belang aangegeven dat hij op termijn graag een 50% belang zou willen vergaren. Dhr. B. heeft daar nooit aan willen meewerken.
Daarnaast is er (behalve over de boekjaren 2011 en 2012) nooit dividend uitgekeerd aan eiser. Wel heeft Dhr. B. een schuld aan A BV laten oplopen, waardoor de vennootschap over onvoldoende liquiditeiten kwam te beschikken. Dhr. A. heeft - ter compensatie daarvan – aan Dhr. B. gevraagd om een hoger salaris of een auto van de zaak. Dhr. B. heeft beide verzoeken afgewezen.
E.e.a. heeft tussen partijen tot een vertrouwensbreuk geleid en partijen hebben medio 2016 besloten tot beëindiging van het dienstverband van Dhr. A. Daarnaast heeft Dhr. A. zijn aandelen per brief aan Dhr. B. te koop aangeboden.
Voordat Dhr. B. op de aanbieding van de aandelen in zou gaan, diende Dhr. A. eerst een vaststellingsovereenkomst te tekenen, waarmee het dienstverband werd beëindigd. Pas daarna was Dhr. B. bereid om over de overname van het aandelenpakket van Dhr. A te praten. Daarover is echter nooit overeenstemming bereikt. Dhr. A. laat het daarbij niet zitten en spant een procedure tegen Dhr. B. aan.
Dhr. A. stelt dat hij door (bovengenoemde) gedragingen van gedaagde in zijn belangen is geschaad. Dhr. A. heeft op geen enkele wijze zijn investering in de onderneming terug kunnen verdienen. Uiteindelijk heeft dit geleid tot beëindiging van het dienstverband, waardoor Dhr. A. ook geen betrokkenheid meer had bij de gang van zaken binnen de onderneming. Desondanks behield Dhr. A. een minderheidspakket aandelen waaraan echter geen feitelijke zeggenschap verbonden was.
Hij vordert dat Dhr. B. op grond van art. 2:343 BW wordt veroordeeld tot overname van de aandelen die eiser in A BV houdt (uittreding).
Dhr. B. betoogt dat hij nooit enige toezegging aan Dhr. A. heeft gedaan over (het verwerven van) een 50% aandelenbelang. Daarnaast zouden er onvoldoende liquiditeiten zijn geweest om tot dividenduitkeringen over te gaan. Zoals ook blijkt uit de door Dhr. A. ondertekende notulen van de vergaderingen heeft hij steeds ingestemd met de winstbestemming van de vennootschap, of met de vaststelling dat geen dividend kon worden uitgekeerd. Nooit is gebleken dat Dhr. A. niet tevreden was met zijn salaris of dat zijn salaris niet marktconform zou zijn. Dhr. A. heeft zelf aangegeven dat hij een eigen onderneming buiten A BV wilde opstarten – Dhr. B. heeft niet aangedrongen op een beëindiging van het dienstverband.
Op grond van artikel 2:343 lid 1 BW kan een aandeelhouder in een besloten vennootschap overname van de door hem gehouden aandelen vorderen van (onder meer) zijn medeaandeelhouder indien hij door gedragingen van zijn mede aandeelhouder zodanig in zijn rechten of belangen wordt geschaad dat het voortduren van zijn aandeelhouderschap in redelijkheid niet meer van hem kan worden gevergd. Voor de beoordeling van deze vordering moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval. Het aantonen van “verwijtbaarheid” is daarvoor niet nodig.
De rechtbank dient te beoordelen of de positie waarin eiser is geraakt (mede) kan worden toegeschreven aan gedragingen van Dhr. B. en zo ja, of Dhr. A. door die gedragingen zodanig in zijn belangen is geschaad dat voortduren van zijn aandeelhouderschap in redelijkheid niet meer van hem kan worden gevraagd.
Qua personeelsomvang is A BV een relatief kleine onderneming. Nadat Dhr. A. als aandeelhouder was ingetreden ontstond er dan ook een “quasi-partnerschap” tussen beide partijen. Samen vormden zij immers de enige aandeelhouders van A BV. Ook bespraken zij - zowel op als buiten de aandeelhoudersvergadering - het beleid van de onderneming. Desondanks bestond er geen feitelijke en geen formele gelijkwaardigheid tussen de twee aandeelhouders. Dhr. A. werd geen (mede)bestuurder en Dhr. B. behield de absolute zeggenschap. Los van het feit dat Dhr. A. de feitelijke en formele situatie ten tijde van de koop van zijn aandelenpakket kende, mocht hij wel de gerechtvaardigde verwachting hebben dat tegenover zijn investering (die aan gedaagde ten goede kwam) enig rendement zou staan.
De rechtbank geeft aan dat juist binnen een quasi-partnerschap als de onderhavige van een meerderheidsaandeelhouder mag worden verwacht dat hij zich mede bekommert om de belangen van de minderheidsaandeelhouder.
De rechtbank leidt uit de door beide partijen gepresenteerde feiten af dat Dhr. B. zich als meerderheidsaandeelhouder niet als zodanig heeft gedragen. Zij oordeelt dan ook dat Dhr. A. - door de gedragingen van Dhr. B. als meerderheidsaandeelhouder - in zijn belangen is geschaad. Dhr. B. is dan ook gehouden om het aandelenpakket van Dhr. B. over te nemen.
De rechtbank gaat over tot het benoemen van een deskundige die de prijs van de aandelen dient vast te stellen. Daarbij merkt de rechtbank op dat partijen uiteraard nog steeds de mogelijkheid hebben om in onderling overleg tot een waardebepaling te komen.
Lees de uitspraak hier.