In Waddinxveen staat een pand aan de Staringlaan 19 waarin asbest aan de binnenzijde is verwerkt. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waddinxveen (hierna: “het college”) constateert dat er zich in het pand een patroon aan inbraken en vernielingen voordoet. De personen die hiervoor verantwoordelijk zijn kunnen hierdoor worden blootgesteld aan asbesthoudende materialen of door de vernieling zorgen voor emissie van asbestvezels. Ook zou een mogelijke brandstichting grote gevolgen hebben voor de omgeving. Gelet hierop legt het college de eigenaar een eenmalige dwangsom op van € 300.000,00 om binnen vijf weken het asbest uit het pand te verwijderen, af te voeren en verwijderd te houden. Tegen deze last onder dwangsom (het eerste besluit) wordt géén bezwaar gemaakt.
Na het verstrijken van de vijf weken termijn constateert een toezichthouder van de gemeente dat er niet is gestart met het verwijderen van het asbest. De overtreding is dus niet beëindigd. Het college bericht de eigenaar dat zij de dwangsom van € 300.000,00 binnen zes weken dient te betalen. De eigenaar tekent tegen dit besluit tot invordering (het tweede besluit) van de verbeurde dwangsom wél bezwaar aan, waarna beroep volgt.
De eigenaar voert meerdere redenen aan waarom zij meent dat de dwangsom niet moet worden betaald. Zo bestond ten tijde van het opleggen van het dwangsombesluit geen zicht op de kosten en de duur van de asbestsaneringswerkzaamheden. De eigenaar meent dat zij direct aan de slag is gegaan met de sanering, maar dat na verloop van tijd pas duidelijk is geworden dat deze sanering 12 tot 16 weken zou duren en de kosten hiervan € 120.000,00 zou bedragen. Er bestond volgens de eigenaar een gebrek aan inzicht bij het vaststellen van de vijf weken termijn en de nakoming daarvan. Gelet hierop was de dwangsom veel te hoog vastgesteld en de vijf weken termijn veel te kort. De eigenaar meent dat het college met een dwangsom van maar liefst € 300.000,00 slechts financiële zekerheid probeert te verkrijgen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: “de Afdeling”) herhaalt haar vaste jurisprudentie, waaruit volgt dat bezwaren/gronden die naar voren konden worden gebracht tegen de last onder dwangsom (het eerste besluit) bij dit besluit naar voren moeten worden gebracht en niet pas bij het invorderingsbesluit (het tweede besluit). Slechts bij bijzondere omstandigheden kan een rechtszoekende pas bij het invorderingsbesluit voor het éérst bezwaren/gronden aanvoeren die al tegen de last onder dwangsom aangevoerd hadden kunnen worden. Ook herhaalt de Afdeling dat aan het belang van invordering van de dwangsom een zwaarwegend gewicht toekomt. Immers, als een dwangsom wordt opgelegd zonder dat deze wordt ingevorderd, vervalt het gezag dat van deze dwangsom uitgaat.
In dit geval heeft de eigenaar dus géén bezwaar en beroep ingesteld tegen de last onder dwangsom (het eerste besluit), maar slechts tegen de invordering van de dwangsom (het tweede besluit). De door de eigenaar aangevoerde gronden leiden niet tot het oordeel dat sprake is van een bijzondere omstandigheid. Dit betekent dat moet worden uitgegaan van de juistheid van het dwangsombesluit, waaronder ook de vijf weken termijn en de hoogte van de dwangsom valt. De Afdeling wijst hierbij ook op de door het college geplaatste opmerking dat ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom al een asbestsaneerder was aangetrokken door de eigenaar, maar de sanering sindsdien niet is gestart. De eigenaar heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de dwangsom is opgelegd om financiële zekerheid te verkrijgen.
De Afdeling oordeelt op basis van het voorgaande dat het college de dwangsom terecht invordert. Het hoger beroep verklaart de Afdeling dan ook ongegrond. De dwangsom van € 300.000,- mocht door het college worden ingevorderd.
Veel overtreders die een last onder dwangsom krijgen opgelegd ondernemen pas actie op het moment dat zij de rekening krijgen toegestuurd. Immers, pas dan wordt duidelijk welk bedrag op het spel staan. Echte, door hierop te wachten, kunnen overtreders rechten verspelen en zichzelf benadelen. Indien géén bezwaar of beroep wordt ingesteld tegen de last onder dwangsom wordt immers uitgegaan van de juistheid van het dwangsombesluit. Vandaar dat wij onze cliënten in beginsel aanraden om direct tegen de last onder dwangsom bezwaar aan te tekenen, ondanks dat de kosten van de te nemen maatregelen vaak nog onduidelijk zijn. Bijkomend voordeel is dat een dergelijk bezwaar meelift met een later invorderingsbesluit.
Daarnaast lijkt de eigenaar in dit geval te traag te hebben gehandeld, door wel een asbestsaneerder aan te trekken, maar niet te starten met de sanering. Waarom er niet is gestart met de sanering blijkt niet uit de uitspraak. Wij menen dat er in overleg met colleges veel mogelijk is en dat, als de sanering langer duurt dan verwacht of meer kosten met zich meebrengt dan verwacht, er al ten tijde van de begunstigingstermijn (in de uitspraak is dit de vijf weken termijn) contact opgenomen dient te worden met het college om te kijken of er mogelijkheden zijn om bijvoorbeeld de termijn te verlengen of dat kan worden afgesproken dat met een aanvang van de saneringswerkzaamheden binnen de vijf weken termijn niet tot invordering van de dwangsom wordt overgegaan.
LXA staat veel ondernemers bij tegen wie handhavend wordt opgetreden met een last onder dwangsom of een last onder bestuursdwang, bestuurlijke boetes, etc. Daarnaast bezit LXA veel kennis van schadelijke stoffen en het traject dat dient te worden gevolgd om deze schadelijke stoffen op juiste wijze te saneren/verwijderen. Heeft u een juridische discussie en zoekt u advies of wilt u worden bijgestaan in een procedure? Neem dan vrijblijvend contact op met een van onze specialisten op het gebied van handhavingsrecht / asbestrecht.