De uitspraak van 23 februari 2022 van de Rechtbank Rotterdam biedt inzicht in het afwegingskader voor beantwoording van deze vraag.
In 2019 wordt vanuit een gemeente in het westen van het land een Europese aanbestedingsprocedure in gang gezet voor een asbestsanering van de luchtkanalen in een museum. Het museum is gevestigd in een rijksmonument. Saneringsbedrijven konden zich door middel van een plan van aanpak inschrijven voor deze opdracht. Een van de gunningscriteria zag op het zo effectief en efficiënt mogelijk saneren met een zo min mogelijke aantasting van het monument.
Een van de mededingers voor deze saneringsopdracht had in haar plan van aanpak vermeld bereid te zijn om nader onderzoek uit te voeren, waarbij zou worden beoordeeld of met behulp van een innovatieve techniek de sanering in een lagere risicoklasse kon worden uitgevoerd. Het betrof een techniek waarbij gebruik werd gemaakt van een speciaal ontwikkelde biologisch afbreekbare schuim, die het mogelijk maakt om asbesttoepassingen te verwijderen met een minimale asbestvezelemissie.
Na gunning van de opdracht werden vervolgens een aantal validatieonderzoeken uitgevoerd. Hieruit kwam naar voren dat bij gebruik van een bepaalde hoeveelheid schuim onder de grenswaarde voor blootstelling in de laagste risicoklasse kon worden gewerkt. Echter, tijdens een van deze onderzoeken bleek dat het schuim na verloop van tijd vloeibaar werd en via de ventilatieroosters langs de muren naar beneden gutste. Als gevolg daarvan werden op de onderliggende monumentale zalen plassen water aangetroffen. Vanwege het risico van op vochtproblemen in het monumentaal pand werd besloten om voor het overgrote deel van de sanering in het pand geen gebruik te maken van deze innovatieve saneringstechniek.
In een kort geding werd vervolgens door de producent van het schuim gevorderd dat de saneringswerkzaamheden werden stilgelegd en een verplichting werd opgelegd om (wel) conform deze innovatieve techniek te saneren. In deze procedure werd vervolgens de interessante vraag opgeworpen of een verplichting bestaat om gebruik te maken van de best bestaande saneringstechniek als in het kader van een validatieonderzoek naar gebruik van een innovatieve techniek geen asbestvezelemissie wordt vastgesteld.
Los van het feit dat in het kader van de uitgevoerde validatieonderzoeken wel degelijk enige mate van asbestvezelemissie was vastgesteld, zag de voorzieningenrechter ook geen aanleiding om de vordering toe te wijzen wegens strijd met de wettelijke voorschriften rondom de uitvoering van asbestsaneringen.
Kort gezegd rust op asbestsaneringsbedrijven een inspanningsverplichting om gedurende de uitvoering van de werkzaamheden de asbestvezelemissie op een zo laag mogelijk niveau te houden. Echter lijkt het erop dat deze verplichting niet absoluut is, althans kunnen bedrijven redelijkerwijs niet onder alle omstandigheden hierop worden aangesproken door de handhavende overheidsinstanties. De voorzieningenrechter overweegt namelijk dat niet kan worden geëist om in een lagere risicoklasse te saneren als hierdoor wordt gehandeld strijd met andere wet- en regelgeving.
Daarbij wijst de voorzieningenrechter op het aanbestedingsrecht, dat geen aanknopingspunten biedt voor een dergelijke (wezenlijke) wijziging van de aanbestede overeenkomst (de saneringsopdracht), inhoudende dat hierdoor tijdens de uitvoeringsfase (de sanering) nog een nieuwe aanbestedingsprocedure zou moeten worden opgestart. De aanbesteding was namelijk gebaseerd op het uitgangspunt dat de sanering (grotendeels) niet met behulp van deze innovatieve techniek zou worden uitgevoerd. Ook was in de omgevingsvergunning voor de uitvoering van werkzaamheden aan het pand expliciet bepaald dat slechts een beperkt deel van de sanering met behulp van deze innovatieve techniek mocht plaatsvinden. Volgens de voorzieningenrechter had de vergunningverlener in redelijkheid deze voorwaarden aan de vergunning kunnen verbinden, gelet op het aantoonbare risico op waterschade aan het rijksmonument.
Het ligt dan ook niet voor de hand om de inspanningsverplichting tot het beperken van vezelemissie zodanig strikt uit te leggen dat hiermee wordt gehandeld in strijd met dergelijke voorschriften en het saneringsbedrijf daarmee in feite zou worden verplicht om een (in de gegeven omstandigheden) mogelijk schadeveroorzakende werkmethode toe te passen.
Uit de uitspraak volgt verder dat ook het Ministerie van SZW kennelijk geen aanleiding heeft gezien om de werkzaamheden van het asbestsaneringsbedrijf stil te leggen. Werkzaamheden worden alleen stilgelegd wanneer de gehanteerde werkmethode (ernstig) gevaar oplevert voor werknemers (art. 28 Arbowet). Daarbij is van belang dat werknemers ook in geval van werkzaamheden in risicoklasse 2, met een hogere asbestvezelemissie door het gebruik van beschermende kleding en adembescherming worden beschermd tegen blootstelling aan asbestvezels. Dit zal vanzelfsprekend ook van betekenis zijn bij de vraag of boetes kunnen worden opgelegd in het geval met een alternatieve werkmethode de vezelemissie tot nihil kan worden gereduceerd.
Wilt u meer weten over dit onderwerp of wenst u advies naar aanleiding van (een voornemen tot) handhaving? Neem dan vrijblijvend contact op met een van onze specialisten op het gebied van asbest.