Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht is in de praktijk niet altijd duidelijk. Met verschillende initiatieven heeft de wetgever geprobeerd hier meer duidelijkheid over te verschaffen, onder andere via de Wet DBA. Op deze wet was echter zodanig veel kritiek dat deze slechts wordt gehandhaafd in geval van kwaadwillendheid. Ook de beoogde vervanger van deze wet, de Wet minimumbeloning zelfstandigen en zelfstandigenverklaring, is inmiddels ingetrokken, met uitzondering van een webmodule die zou moeten helpen met het beoordelen van de arbeidsrelatie. Het laatste politieke woord is hier waarschijnlijk nog niet over gezegd.
Ook in de rechtspraak is deze vraag meerdere keren aan bod gekomen. Zo zijn de afgelopen jaren meerdere rechtszaken gevoerd over de vraag of ZZP’ers die via het platform Deliveroo maaltijden bezorgden niet in feite ‘gewone’ werknemers waren. Dezelfde vraag speelde bij pakketbezorgers van PostNL, die volgens hun contract ZZP’ers waren. Rechters oordeelden hier verschillend over. Het beoordelingskader dat rechters gebruiken is afkomstig uit een arrest van de Hoge Raad uit 1997. Afgelopen vrijdag heeft de Hoge Raad echter een belangrijke wijziging doorgevoerd in dat beoordelingskader.
In het arrest Groen/Schoevers[1] uit 1997 overwoog de Hoge Raad dat bij de beoordeelding of sprake is van een arbeidsovereenkomst, alle omstandigheden van het geval een rol spelen. Daarbij was van belang wat de bedoeling was van partijen en hoe feitelijk uitvoering werd gegeven aan de overeenkomst. Daarnaast kon de maatschappelijke positie van partijen van belang zijn.
Met dit arrest gaf de Hoge Raad aan dat voor de kwalificatievraag niet slechts relevant was of in de overeenkomst stond vermeld dat sprake was van een arbeidsovereenkomst, maar ook of in de praktijk werd voldaan aan de arbeidsrechtelijke eisen voor een arbeidsovereenkomst, namelijk:
Daarbij is vooral de gezagsverhouding relevant voor het verschil tussen werknemers en ZZP’ers, aangezien bij die laatste categorie (in theorie) geen gezagsverhouding aanwezig is. Daarnaast wordt voor de kwalificatie van de overeenkomst aandacht geschonken aan de bedoeling van partijen, bijvoorbeeld door in de overeenkomst een bepaling op te nemen dat uitdrukkelijk wel/geen arbeidsovereenkomst is beoogd.
Nu, 23 jaar later, komt de Hoge Raad (gedeeltelijk) terug op de door hem in Groen/Schoevers geformuleerde rechtsregel.[2] In het arrest van afgelopen vrijdag zegt de Hoge Raad het volgende: “Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Anders dan uit het arrest Groen/Schoevers wel is afgeleid, speelt de bedoeling van partijen dus geen rol bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst.” De Hoge Raad maakt dus duidelijk dat niet langer relevant is welke bedoeling partijen hadden met de overeenkomst, maar slechts hoe aan die overeenkomst feitelijk uitvoering wordt gegeven.
Dit arrest kan met recht baanbrekend worden genoemd. Zeker voor bedrijven in bijvoorbeeld de zorg-, de bouw- en de landbouwsector, waarin relatief veel gebruik wordt gemaakt van ZZP’ers, zal het nog belangrijker zijn om te waarborgen dat partijen zich in de praktijk ook tegenover elkaar gedragen als opdrachtgever en opdrachtnemer, in plaats van als werkgever en werknemer. Zo moet er bijvoorbeeld geen gezagsverhouding bestaan en moet de ZZP’er het recht hebben zich door derden te laten vervangen.
Maakt u (ook) gebruik van ZZP’ers en heeft u vragen over dit onderwerp of wenst u begeleiding hierbij? Onze specialisten Arbeidsrecht helpen u graag verder.
[1] Hoge Raad 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2495.
[2] Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746.