Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de wettelijke regeling van het concurrentiebeding geen enkele bepaling bevat waaruit kan worden afgeleid dat het concurrentiebeding komt te vervallen indien de arbeidsovereenkomst wordt opgezegd in faillissement. Een wetsvoorstel tot wijziging van het concurrentiebeding is in 2006 in de Eerste Kamer gestruikeld nadat de Tweede Kamer al voor dat wetsvoorstel had gestemd. Onderdeel van dat wetsvoorstel was het verval van het non-concurrentiebeding bij opzegging van de arbeidsovereenkomst in faillissement. Dat het wetsvoorstel het niet tot wet heeft gebracht, had niets te maken met het onderdeel van het wetsvoorstel dat voorzag in verval van het concurrentiebeding bij faillissement en het is dan ook opmerkelijk dat sinds 2006 geen enkele poging meer is ondernomen om het concurrentiebeding aan te passen.
In de WWZ is per 1 januari 2015 een aantal aanpassingen doorgevoerd in de regeling van het non-concurrentiebeding, waaronder de bepaling dat in beginsel geen concurrentiebeding meer mag worden opgenomen in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd maar er is geen wijziging opgenomen welke ziet op het verval van het concurrentiebeding bij faillissement.
Toch valt er veel te zeggen voor verval van dat concurrentiebeding. In de eerste plaats komt het in ieder geval op het eerste gezicht zeer onbillijk voor dat werknemers die bij faillissement worden ontslagen zonder ontslagbescherming, zonder de normale opzegtermijn en zonder ontslagvergoeding toch aan een concurrentiebeding worden gehouden waardoor zij belemmerd worden in de mogelijkheden om ander werk te aanvaarden. Het gaat per definitie om die werknemers die door de overnemer van de activa niet aangenomen worden en ook dat vormt een extra reden om deze werknemers niet aan het concurrentiebeding te houden. Een andere reden is dat de werkgever met wie zij een concurrentiebeding hadden gesloten inmiddels failliet is en de curator de activa verkoopt aan een derde en daarna geen bedrijfsactiviteit meer heeft waardoor ook geen belang meer bestaat bij handhaving van het concurrentiebeding. In de praktijk kwam het regelmatig voor dat de curator activa verkoopt aan een koper met onder meer als voorwaarde dat de curator de werknemers zal houden aan het concurrentiebeding voor zover zij niet door de koper in dienst worden genomen. Op dit manier wordt de door de koper aangekochte goodwill beschermd tegen de concurrentie door ex-werknemers en dat verhoogd de prijs voor die goodwill.
In deze uitspraak ging het om het faillissement van PaperlinX B.V. in Zutphen. Het faillissement is uitgesproken op 16 april 2015 waarna door de curator circa 450 werknemers zijn ontslagen. In de meeste arbeidsovereenkomsten kwam een non concurrentiebeding voor dat de werknemer in kwestie verbood binnen een periode van één jaar na het einde van zijn arbeidsovereenkomst (kort samengevat) concurrerende werkzaamheden te verrichten. Met inachtneming van de verkorte opzegtermijn in de faillissementswet zijn de arbeidsovereenkomsten opgezegd tegen 1 juni dan wel 8 juni 2015. Voor de meeste werknemers gold een maximale opzegtermijn van 6 weken.
Na ommekomst van de opzegtermijn is een deel van het werknemersbestand in dienst getreden van een concurrent van de failliete onderneming PaperlinX. De curator sluit een koopovereenkomst voor activa en goodwill met een derde partij en spreekt in de overnameovereenkomst af dat de curator zich zal inspannen om de werknemers aan hun concurrentiebeding te houden voor zover ze bij de betreffende concurrent van PaperlinX in dienst zijn getreden.
De rechter oordeelt dat de concurrentiebedingen op zich geldig zijn overeengekomen en niet zijn komen te vervallen door het faillissement. Anders dan wat in eerdere uitspraken wel eens is aangenomen, oordeelt de rechter ook dat de curator de betreffende werknemers niet expliciet op de handhaving van het concurrentiebeding had hoeven te wijzen. Vervolgens laat de rechter zich uit over de belangenafweging en oordeelt dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de periode waarin de faillissementscurator de exploitatie van de onderneming van een failliete werkgever voortzet en de situatie daarna, wanneer een doorstart is gerealiseerd door verkoop van activa en goodwill aan een derde. In de eerste periode, zo oordeelt de rechter, heeft de curator een rechtens te respecteren belang bij de nakoming van het concurrentiebeding. Na verkoop van activa, goodwill en know how heeft de curator geen zelfstandig belang meer bij de handhaving van de concurrentiebeding. Dat de koper er belang bij heeft dat de werknemers aan een concurrentiebeding worden gehouden, is daarvoor onvoldoende. De koper is immers geen partij bij de arbeidsovereenkomst en die koper heeft dus geen rechtstreekse contractuele relatie met de betreffende werknemer en kan de werknemer niet zelfstandig aan het beding houden. De rechter oordeelt dat de curator het belang bij nakoming van het concurrentiebeding ook niet kan verwerven door een afspraak in de overnameovereenkomst met de koper. De rechter concludeert uiteindelijk dat bij belangenafweging het belang van de werknemer zwaarder weegt dan dat van de curator omdat de curator geen of onvoldoende eigenbelang heeft bij de handhaving van het concurrentiebeding terwijl de werknemers groot belang hebben bij de schorsing van dat beding.
De koper van activa uit een faillissement dient op verschillende zaken te letten (zie ook de uitspraak hierna) en dient zich te realiseren dat de werknemers die niet door hem in dienst worden genomen bij de doorstart een goede kans maken niet gehouden te kunnen worden aan een concurrentiebeding. Het is verstandig om hiermee bij het contracteren met de curator goed rekening te houden.
Bron: ECLI:NL:RBOVE:2015:2793